Angela de Groot - van Buijten


Door Rob de Groot, zoon van Angela: De kinder- en jeugdjaren van Angela van Buijten

Mijn moeder, Angela van Buijten, is op 7 februari 1921 geboren in Hengstdijk. Haar vader was Josephus Alphonsus van Buijten – roepnaam Fons –, geboren op 23 maart 1889 te Stekene (België) en haar moeder, Mathilda Catharina Hermans – roepnaam Tiele -, geboren op 5 mei 1886 te Hengstdijk. Haar wieg stond op de Oostdijk (Tegenwoordig St. Josephstraat). In 1927 verhuisde het gezin naar de Plevierstraat, waar mijn moeder tot 1940 woonde en leefde.

De laatste jaren zijn steeds meer details van haar kinder- en jeugdjaren bij haar naar boven gekomen. Haar herinneringen zijn vlijmscherp; ze ziet alles nog voor zich, als of het gisteren is gebeurd.

Angela komt uit een gezin van zes kinderen. Haar oudste broer Joos werd geboren in 1912 (trouwde later met Mar van Hijfte en woonde in Oostburg), haar zus Marie in 1914 (trouwde met Piet Schopman en dreef een klein cafeetje in Hulst), zus Lies in 1918 (trouwde op latere leeftijd met jeugdvriend Fons de Maat en had haar leven lang een winkeltje in Hengstdijk aan de Kerkstraat), mijn moeder in 1921 (trouwde met Koos de Groot en woonde vanaf 1940 in Amsterdam en vanaf 1986 in Duivendrecht), haar zus Anna in 1923 (trouwde met Gerrit Huisman en exploiteerde tot haar vroege dood in 1960 het café bij de aanlegplaats van de pont over de Schelde bij Perkpolderhaven) en haar jongste broer Theo in 1927 (trouwde met Rie Baart, zat in de horeca en woonde in Kloosterzande). In 1917 werd nog Camillus geboren, maar die overleed na drie dagen. In het huis op de Oostdijk woonde de vader van haar moeder, Jacobus Hermans, een man met een prachtige grote baard, bij het gezin in, maar toen naar de Plevierstraat werd verhuisd, nam Jacobus z’n intrek in Het Liefdehuis ( een verzorgingshuis uit die tijd) op Groenendijk. Hij overleed daar in 1933.

Het huis

Mijn moeder heeft een plezierige en volgens haar zeggen een rijke jeugd gehad. Het grote huis in de Plevierstraat bestond uit een café, dat alleen op zondag open was en als er een ‘teerdag’ was’ (potverteren door leden van een kaartclub). Dan werd er ook uitgebreid gekookt - met hulp van de pastoorsmeid - en heerlijk gegeten. En op zondag werd er flink gekaart en moesten mijn moeder en haar zussen, toen ze wat ouder waren, regelmatig aanschuiven om mee te doen. Van nachtelijk lawaai had men in die tijd geen last, want om een uur of tien was het afgelopen. Veldwachter Martinet verliet, als hij er z’n avond doorbracht, via de achterkant het café en kwam vervolgens als officiële beambte aan de voorkant terug om het sluitingsuur aan te kondigen. Er werd ook aan sport gedaan. Nou ja, sport. ‘s Winters kon er in het café worden ‘gepierd’, een soort kegelspel met zes kegels en een halve bol die zo listig moest worden gegooid dat hij de kegels omver wierp. En ‘s zomers was er in de tuin achter het huis een zogenaamde bollenbaan,waarin aan de beide uiteinden een soort kegel stond. Met een dikke, platte, houten schijf moesten die kegels worden omgegooid. Misschien bestaan die beide spelen nog wel in Hengstdijk. In het café stond ook een biljard en mijn moeder vond het heerlijk om daarop te spelen. Met aanwijzingen van haar broer Joos leerde ze het aardig. Dus als er op Eurosport snooker wordt gespeeld, horen we geheid van haar verrichtingen op het biljard uit haar jeugd.

Rechts naast het café lag de huiskamer en daarachter de slaapkamer van Fons en Tiele, daarnaast de winkel en daarnaast de werkplaats. Haar vader bouwde laten nog twee garages daar weer naast om zijn auto te stallen en die van rijke boeren die er zondags mee naar de kerk kwamen. Over de hele breedte van het huis was een zolder met een slaapkamer voor de vier meiden en een voor de beide jongens. Daarnaast was een stuk zolder bestemd voor het drogen van de appeltjes uit de tuin. En daarnaast nog een opslagplaats voor het hout van de kachel in de bijkeuken (achter de winkel), waarop de was werd gekookt en waarin de broden werden gebakken en wafels en oliebollen.. Het toilet was in de tuin. Zo’n toilet is niet te vergelijken met zoals wij die nu anno 2012 hebben. Het was een houten kotje, waarin een soort simpele houten ‘bank’ met een rond gat erin, waar je dan op ging zitten. Daaronder werden de menselijke fecaliën opgevangen. Aan de achterzijde was een luik, waar die menselijke mest weer kon worden uitgeschept om als voeding te verspreiden over de moestuin.

De watervoorziening bestond uit opgepompt grondwater (pomp in de tuin) dat vooral voor de schoonmaak werd gebruikt (de houten vloer in het café en de stenen stoepjes rond het huis). Als drink- en kookwater voor het eten werd regenwater gebruikt dat van het dak werd opgevangen in een filterbak en dan doorstroomde naar de waterput. Daaruit werd het water voor gebruik weer met een emmertje opgehaald.

Haar vader was oorspronkelijk veldarbeider, maar hij heeft ook heel veel andere dingen gedaan. Behalve het café was er ook de winkel. Daar werden o.a. fietsen, petroleum, lampen en radio’s verkocht. Uiteraard op de bescheiden schaal van die tijd. In de werkplaats repareerde Fons de kapotte fietsen die nogal wat te lijden hadden van het hobbelige wegdek in die jaren. Verder was Fons ook nog elektricien. Zo moest hij, als er weer eens een hevig onweer was geweest, de straatverlichting repareren. Dat betekende de klimijzers onder en boven in de palen de zekeringen vervangen. Het gezin beschikte ook over een van de weinige auto’s op het dorp. Zo fungeerde Fons regelmatig als taxichauffeur voor meneer pastoor (De Kerf) en bijvoorbeeld dorpsgenoten die naar de dokter in Groenendijk moesten. En Fons was ook muzikaal. Hij begeleide tot aan zijn dood op zondag het kerkkoortje in de Catharinakerk op het orgel en ook speelde hij nog door de week tijdens de vroegmis. Na zijn ongelukkig overlijden in 1931 nam m’n moeders oudste broer Joos het over, zoals ook veel andere zaken die haar vader had gedaan. Joos speelde na afloop van de mis wel eens profane melodietjes, niet altijd tot genoegen van meneer pastoor. Maar m’n moeder vond zijn ondeugd prachtig. Het verhaal wat het overlijden van Fons betreft is dat hij een maagzweer had en dat de huisarts op Groenendijk hem zou hebben geopereerd. Maar dat had geen goede gevolgen. Hij werd slechts 42 jaar oud. Een hele klap voor het gezin, waarvan de oudste toen 19 jaar was en de jongste 4 jaar.

De tuin

Achter de hele breedte van het huis beschikte de van Buijten’s over een enorme tuin. Achterin stonden appel- en perenbomen. Er was een grasveld om de was in de zomer te bleken en verder verbouwden ze er vele soorten groenten (aardappelen, bonen, kool, uitjes, augurken, spinazie, worteltjes, radijs, spruitjes, enz) en fruit zoals aardbeien, frambozen, rode, zwarte en witte bessen. Vader Fons had ook nog een klein kasje en was apentrots als hij al in februari de eerste sla kon oogsten. De geoogste groente werd grotendeels door Tiele geweckt en opgeslagen in de kelder voor als de winter aanbrak. Ze waren wat dat betreft geheel zelfvoorzienend, alleen eieren, melk en meel moesten van elders komen. En ook aan het nodige fruit was geen gebrek. Mijn moeder had ook een klein stukje van de tuin tot haar beschikking om er wat te verbouwen. In de tuin was ook nog een varkenskot. Daarin werd een varken vetgemest en eenmaal op gewicht geslacht en verwerkt voor eigen gebruik. Dat gebeurde zo’n twee keer per jaar. Alles werd ervan gegeten. M’n moeder herinnert zich vooral de hoofdkaas - groost in de volksmond - die ze heerlijk vond. Haar zus Lies was weer gek op varkenshersens. De vleesproducten werden bij tijd en wijle nog aangevuld met hazen die haar vader in de naburige velden op de korrel nam. Wat de maaltijden betreft was het de gewoonte om ‘s middags warm te eten. Die begon vreemd genoeg met een bord karnemelkse pap en daarna kwamen aardappelen, groente en vlees op tafel. Het is m’n moeder niet duidelijk waarom deze volgorde werd aangehouden. Zondags was er rijstepap met saffraan, boter en bruine suiker.

Het leven op Hengstdijk

Mijn moeder was een buitenmens. Het liefst speelde ze buiten met vriendinnen (o.a. Lena Martinet, dochter van de veldwachter) langs de weggetjes rond Hengstdijk (hardlopen, touwtje springen, tollen en slootje springen) en ‘s winters in de sneeuw - priksleeën op het ijs van De Vogel. Meestal zonder jas en alleen een grote sjaal om. En dan ‘s avonds met haar broers en zussen rond de kachel met de voeten op de rand, want dan had ze het koud. Er werd dan veel gezongen of haar moeder vertelde verhaaltjes. Of er werden met z’n allen rond de eettafel zakken pinda’s gedopt. Dat is nu allemaal niet meer voor te stellen. Jongeren van nu zouden dat saai vinden, maar mijn moeder genoot. Het leven was zeker en veilig; veel lag vast.

Haar moeder, Tiele, was een optimistische en hartelijke vrouw die heel hard werkte. Ze deed het huishouden, de was - en daar was je wel twee dagen mee bezig: de was koken, spoelen, ophangen, afhalen, strijken en opvouwen -, maakte de geoogste groenten in, bakte drie keer per week broden, kookte het eten, verstelde de kleren, maakte de bedden op en had een aandeel in het café, de tuin en de winkel. Zonder wasautomaat, stofzuiger en alle andere moderne huishoudelijke voorzieningen van tegenwoordig. Enkele keren per jaar ging Tiele een dagje naar België op bedevaart, o.a. naar Oostakker en naar de bloedprocessie in Brugge. We keken dan de hele dag naar haar uit, vertelt m’n moeder, en aten niet eerder, ook al hadden we flinke trek, dan dat ons moeder weer veilig thuis was. Op mijn vraag of ze zelf dan geen boterhammen konden klaarmaken om de trek te stillen, zegt mijn moeder dan dat ze dat wel konden, maar het ging nu eenmaal zo. Ook kwam ome Sjef, een broer van m’n moeders moeder, wel eens naar Hengstijk. Hij was broeder en woonde in een klooster in Stekene (België). Hij liep in één dag naar Hengstdijk en ging de volgende dag weer terug. Een andere broer van haar moeder, br. Piet zat in een klooster in Sint-Niklaas, evenals een neef van haar moeder, br. Canisius. Ze is daar wel eens op bezoek geweest en herinnert zich dat ze er werd verwend.

Vanaf haar zesde ging mijn moeder, zoals alle kinderen, naar school, die toen werd geleid door meester Alphons Kerckhaert. Op een schoolfoto uit 1933 komen de namen van Esbroeck, de Waal, Maas en Boeijkens veelvuldig voor. En uiteraard ook die van van Buijten (Angela, Lies en Anna). In de eerste twee klassen kreeg ze les van Anna van Hijfte, in de derde en vierde klas van meester Bun, aan wie mijn moeder geen goede herinneringen heeft, en in de vijfde en zesde klas van hoofdmeester Kerckaert. Mijn moeder had het er fijn en leerde er de basisdingen als taal, rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde, tekenen, zangles en een keer per week catechismus les van de pastoor. Daarnaast werd er op vrijdagmiddag gehandwerkt. Er was veel tijd om te spelen en soms waren er evenementen in het dorp, althans voor de begrippen van toen. Bij het evenement kermis hoef je je niets anders voor te stellen dan een draaimolen, een hele grote schommel, waar je met z’n tweeën in kon, een oliebollenkraam en een snoeptent. Maar toch liep het hele dorp uit. Want de gezelligheid zat hem voornamelijk in kletsen en roddelen en een pintje drinken, tot ongenoegen van meneer pastoor. Maar daar stoorden de mensen zich dan niet zo aan. Na de lagere school ging mijn moeder nog een jaartje naar een soort huishoudschool op Groenendijk en daarna, zoals dat met bijna alle meisjes ging, ‘in betrekking’; huishoudelijk werk bij een of ander gezin voor een paar gulden in de week. Soms ook intern, als het adres ver van huis was.

In betrekking

Haar eerste betrekking was bij de familie van Duys op Clinge. M’n moeder was toen net 14 jaar. Ze deed er wat lichte huishoudelijke klusjes en was vooral een oppas voor het dochtertje des huizes. Maar ze fietste wel elke dag een uur door zon, wind, regen en sneeuw. Als het erg koud was pauzeerde ze even bij haar zus Marie, die in Hulst in betrekking was. Een warm drankje en dan weer verder. Ze bleef er ongeveer anderhalf jaar. Zondagsmiddags mocht ze dan naar huis om op maandagmporgen weer vroeg richting Clinge te fietsen. Toch ruim een uur trappen. Daarna bleef ze slechts een klein half jaar bij mevrouw Weemars op Groenendijk, maar deze vrouw was fobisch helder. Het was dus bijna nooit goed. Zaterdagavond moest de bezemsteel nog worden schoongemaakt, alvorens mijn moeder naar huis kon gaan. Tot aan haar vertrek naar Amsterdam was ze in betrekking bij de familie van Son op Rapenburg (Stoppeldijk). Daar heeft ze het erg naar haar zin gehad; ze kon goed met iedereen overweg. Drie dochters van van Son waren verpleegster en werkten in ziekenhuizen in Rotterdam. Als ze in het weekend naar huis kwamen, werd er flink gedanst. Later, in 1941, zijn de dochters Netty en Lotty omgekomen bij een bombardement op Rotterdam, waarbij ook hun ziekenhuis werd geraakt. Het waren prachtmeiden, hoor ik mijn moeder vaak zeggen. Mijn moeder verbleef daar intern en kwam zondagsmiddags pas naar huis. Vroeg op de maandagmorgen moest ze dan alweer op pad om tijdig op Rapenburg te zijn. Dat viel, zeker in de winter, niet altijd mee; met tegenwind over hobbelige keien, niet echt gekleed op storm, regen en sneeuw.

Op 10 mei 1940 brak de oorlog uit. Mijn moeder herinnert zich nog dat ze uit het zolderraam keek en heel veel vliegtuigen langs zag komen. Ze had met vele anderen geen idee van wat er gebeurde en waartoe dit allemaal zou leiden.

In de loop van 1940 kreeg mijn moeder het verzoek van Fons Derijcke die met broers en zusters naar Amsterdam was getogen en daar een melkwinkel annex kruidenierswinkel exploiteerde in de Boterdiepstraat, om bij hem in de huishouding te komen werken. Ze kenden elkaar al wel. Mijn moeder trok de stoute schoenen aan en ging in oktober van dat jaar naar Amsterdam. Een hele overgang. Ze hielp Tiele Derijcke aanvankelijk in de huishouding, maar al gauw stond ze in de winkel en bleek een verkooptalent. Ze deed er ook de inkoop en zorgde en passant ook nog voor de kleine Ferry, Jan en Marie-Louise. De Derijckes gingen in 1942 weer terug naar Zeeland wegens ziekte van Tiele, en mijn moeder werkte nog tot oktober 1943 bij hun opvolger. Verderop in de Boterdiepstraat woonde de familie de Groot. Met een van hun kinderen, mijn vader Koos de Groot, kreeg mijn moeder op een bepaald moment verkering (Ze heeft me verleid met een stukje kaas, was altijd zijn opmerking). Hun trouwdatum werd overigens bespoedigd, omdat was gebleken dat mijn moeder de Belgische nationaliteit had. Dus trouwden ze in december 1942 voor de wet en op 2 januari 1943 voor de kerk. Haar moeder, enkele van haar zussen en haar jongste broer Theo kwamen daarvoor over naar Amsterdam. Haar man ging op 29 mei 1943 in krijgsgevangenschap en kwam helemaal in Brüx, Tsjechoslowakije, terecht (Brüx heet nu Most en ligt in Tsjechië). Ze zag hem pas weer in juni 1945 terug. Intussen, op 14 december 1943, werd haar zoon Ton geboren en op 4 oktober 1944 overleed haar moeder op 58 jarige leeftijd. Maar dat hoorde ze pas een maand later, want de verbindingen waren in dat laatste oorlogsjaar bar slecht. De watersnoodramp van 1953 ging ook ons gezin niet voorbij. Mijn moeder verkeerde in grote onzekerheid over de situatie van met name haar zus Anna die pal aan de Westerschelde woonde (Perkpolder). Later hoorde ze dat Anna en haar gezin enkele dagen op hun zolder hadden gebivakkeerd, omdat het water tot bijna aan het plafond van het café stond. Een enorme schade aan inboedel en etenswaren was het gevolg. Haar broer Theo had vanuit Kloosterzande nog een bootje opgescharreld om hen van etenswaren te voorzien. Hij kon die via het zolderraam zo aangeven. Later zijn wij, haar kinderen, in onze jeugd wel eens op vakantie geweest in Hengstdijk; in onze ogen een stil en saai dorp, waar niets viel te beleven. Maar met de herinneringen van mijn moeder komt het dorp meer tot leven dan toen.

Rob de Groot, mei 2012

Angela de Groot-van Buijten is op 31 juli 2017 op 96 jarige leeftijd overleden