Herinneringen aan mijn jeugd op Hengstdijk
De school
Mijn vroegste herinneringen betreffen de kleuterschool bij Zuster Kostka. De school werd toen nog bewaarschool genoemd. We brachten de tijd door met matjes vlechten, blaadjes vouwen, met blokken spelen, poppetjes maken van (vieze) klei, zingen en bidden. Op het schoolplein stond het kolenhok. De zuster dreigde stoute jongens met opsluiting, maar bij mijn weten heeft ze er nooit iemand echt ingestopt.
Boven het schoolbord hing een opvoedkundige plaat die uit drie delen bestond. Op elk deel stond een jongetje met zijn engelbewaarder en de duivel. De ziel van de jongen was duidelijk zichtbaar in de vorm van een cirkel op zijn buik. Op de eerste afbeelding was de cirkel helemaal wit, de engel stond vrolijk achter het ventje en de duivel zat lelijk te kijken in een hoek. Op de tweede plaat zaten er een paar zwarte stippen op de ziel van de jongen, de engel keek bezorgd en het gezicht van de duivel klaarde op. Op de derde afbeelding was de ziel van het manneke hartstikke zwart, de duivel stond lachend achter de jongen en de engel stond te huilen in de hoek. Voor deze levensles werd een jongetje gebruikt: meisjes liepen kennelijk minder risico om in handen van de duivel te vallen.
Tussen de middag bleven we op school eten omdat we te ver weg woonden om op en neer naar huis te gaan. Ook toen we op de grote school zaten aten we onze boterhammen op bij de zuster. Ik ruilde af en toe een boterham met Johan Hageman: die had brood van bakker Vaal en mijn moeder bakte toen zelf. Ik vond zijn boterham lekker en hij de mijne.
Het toeval wilde dat zuster Kostka op haar oude dag in het bejaarden-verzorgingstehuis in Teteringen kwam te wonen en zodoende kwam ze af en toe bij ons op de koffie. Ze vertelde toen o.a. het volgende: Begin jaren ’40 was een onderwijzer die op Groenendijk woonde, tijdelijk werkzaam op de school op Hengstdijk. De scholen begonnen op dezelfde tijd en zo gebeurde het dat de meester geregeld samen met de zuster naar Hengstdijk fietste. Zuster Kostka ging voortaan een kwartier eerder weg, want “wat zouden de mensen er wel niet van zeggen als de zuster elke dag met een man meefietste?’ Toen ze oud was kon ze er om lachen.
Op de grote school deed juffrouw van Hijfte de eerste klas en juffrouw de Waal de tweede. In de eerste klas hadden we nog een lei met een griffel en dus ook een griffeldoos. Daar zat ook een potlood in en een gum. Met de griffel moest je voorzichtig zijn, die was zeer breekbaar. Mijn rapporten heb ik nog bewaard en daar staat in de eerste klas bij juffrouw van Hijfte twee keer een 6 en één keer een 5 op voor gedrag; ik zal dus wel een vervelende snotneus geweest zijn. Bij juffrouw de Waal in de tweede klas kreeg ik drie keer een 8 voor gedrag. Of ik was in een korte tijd erg veranderd of de juffrouwen waren verschillend in hun opvattingen. In de tweede klas hadden we leesboekjes van Ot en Sien. Die boekjes waren zo oud dat ze van ellende uit elkaar vielen. Ze hadden nog de oude spelling en in alle boekjes was de tweede o van zoo en de ch van menschen overal met potlood doorgestreept. Als de meisjes in de hoogste klassen handwerken kregen, dan ruilde juffrouw de Waal met meester Kerckhaert en die was streng. In de derde, vierde en vijfde klas zaten we bij meester Mangnus en meester Fassaert nam de zesde, zevende en achtste klas voor zijn rekening.
De kerk
In de oorlog was pastoor de Kerf de baas van de parochie, van af 1941 geassisteerd door kapelaan Bielars. Ik werd misdienaar, samen met Piet en Ward Collet en Bert Burggrave. Later met Richard Burggrave. Ik was de opvolger van Jo van Deursen. We moesten altijd alle vier bij alle diensten aanwezig zijn. Dus elke dag twee keer naar de mis en op zondag ook nog naar het Lof. Als er iemand trouwde of werd begraven dan hoefden we voor de middag niet naar school. Als er een rijk iemand dood ging dan was de dienst laat en een arme dode ging al vroeg het graf in. Het was niet meer, zoals mijn vader nog had meegemaakt, dat de kist van een rijk iemand zover mogelijk naar voren werd gebracht en dat een arme sloeber maar net werd binnen geschoven. Maar er was in de kerk nog wel onderscheid tussen arm en rijk: de rijke mensen hadden hun duurder betaalde stoel voorin, iets minder rijke kerkgangers zaten daarachter en de rest moest het doen met stoelen zonder kussentje, maar daar hoefde je ook niet apart voor te betalen. Van trouwers en begravers werd verwacht dat men een fooi voor de misdienaars gaf. De opbrengsten werden verzameld en met de kermis werd de pot met zijn vieren verdeeld, nadat de inhoud door pastoor de Kerf was verdubbeld. Na de mis gingen de misdienaars vóór de pastoor naar de sacristie, waar we ons om moesten keren en knielen. De pastoor gaf ons dan de zegen. Ik heb heel wat zegeningen gekregen maar ik twijfel aan de houdbaarheidsdatum. Eén keer heb ik, toen ik net binnen was, van de pastoor een schop onder mijn achterste gekregen omdat ik iets had laten vallen. Als er later nog eens iets fout ging dan zorgde ik er wel voor dat ik hem een eindje vóór bleef. De preken duurden altijd lang, vooral tijdens de vasten. Na zo’n preek, toen ik geen misdienaar meer was, zuchtte mijn buurman bij het opstaan: “Ge zoudt er een voze kont van krijgen.”
In het najaar van 1944 kwamen er twee paters naar Hengstdijk om een missie te preken. Dat was tien avonden een volle kerk. Bij de eerste preek zag het er voor de beminde gelovigen zeer beroerd uit: we zouden bijna allemaal in de hel terecht komen, maar op de tiende avond was er toch de hoop dat het met ons nog goed kon komen. Bij het naar huis gaan, in het donker, zagen we af en toe een V2 als een lichtpunt een boog beschrijven, richting Londen. Bij pastoor de Kerf bedroeg het plaatsengeld in de kerk één cent, toen in 1946 pastoor Bongenaar kwam werd dit al snel verdubbeld tot twee cent. Direct na de bevrijding werden de welpen en de verkenners opgericht door de kapelaan. De welpen hadden hun honk bij Guust de Loos op de zolder van zijn werkplaats, de verkenners konden terecht in het leegstaande huis van van den Branden tegenover de school. Bijna twee jaar lang was het een bloeiende beweging, maar toen in 1946 pastoor de Kerf doodging en kapelaan Bielars vertrok naar Nieuw-Vossemeer was de drijvende kracht weg. Pastoor Bongenaar was de nieuwe aalmoezenier maar die had niet veel aardigheid in de jeugdbeweging. We mochten één keer een kampvuur houden in de doolhof en daar is het bij gebleven. En zo ging de padvinderij snel ter ziele.
(Klik hier voor een foto uit 1946 van de verkenners.)
De oorlog
Toen we op 10 mei 1940 naar school gingen zaten er meerdere vliegtuigen in de lucht: op het dorp hoorden we dat de oorlog was begonnen. Van de oorlog zelf hebben we op Hengstdijk niet zoveel gemerkt. Bij elk café moest er naast het bordje “VERLOF A” of het witte bordje “VOLLEDIGE VERGUNNING” een bordje ‘VERBODEN voor JODEN’ komen te hangen. Daar werd een beetje lacherig op gereageerd want we hadden op Hengstdijk nog nooit een jood gezien. Naarmate de oorlog langer duurde waren er steeds minder dingen verkrijgbaar. De meest gangbare artikelen kwamen op de bon. Koffie was niet meer te koop, surrogaatkoffie wel. Voor iedereen, ook voor kleine kinderen, was er elke maand een bon voor tabak of snoep. Wij waren thuis met z’n tienen, dus mijn moeder had 10 tabaksbonnen. Dat was een beetje veel van het goede, dus werden de meeste bonnen verkocht: Guust de Loos zag er brood in. We kregen een nieuwe burgemeester: Sjef van Hijfte. Hij was duitsgezind, maar -naar ik meen- geen kwaad mens. Hij dacht er alleen beter van te worden. Wij hadden een onderduiker in huis, een neef uit Sas van Gent, die op die manier niet in Duitsland te werk werd gesteld. De burgemeester wist dat, maar hij heeft nooit actie ondernomen. Voor zover ik weet heeft hij niemand schade berokkend, maar na de oorlog was hij wel zijn boerderij kwijt. Op ons dorp waren nog enkele gezinnen die de naam hadden duitsgezind te zijn, daar moest je een beetje voor oppassen, maar ik weet niet of dat terecht was. Een enkele keer was het spannend in verband met acties van de Duitsers. Dan sliepen de mannen van de Oude Stoof bij ons in de mais of in een droge sloot, maar dat liep altijd goed af.
In de dijk had mijn vader een schuilkelder gemaakt. Ik kan me niet herinneren dat er ooit iemand in heeft geslapen; we hebben er wel veel in gespeeld. Om te voorkomen dat er vliegtuigen zouden landen moesten er in de polder lange palen gezet worden. Boven de Schelde hingen ballonnen. Soms lag het land bezaaid met strookjes zilverpapier, gedropt door vliegtuigen om de radar te misleiden. In 1944 vielen er in Zeeuws-Vlaanderen hier en daar vliegende bommen die bestemd waren voor Antwerpen. Onder andere kwam er een terecht net over deVogel, vlakbij het Vogelfort.
De bevrijding
Op 18 september 1944 zijn we bevrijd. We kwamen ‘smorgens uit de kerk en zagen dat er brand was op het Vogelfort. Er stonden twee schuren in brand: van Mangnus en van van Waterschoot. Op de dijk waren soldaten en er kwamen nog Duitsers uit het veld waar ze zich hadden ingegraven. Op de dijk lagen duitse kogels en handgranaten. Fons van den Bosch haalde een granaat uit elkaar, wat hij met zijn leven moest bekopen. Zuid-Beveland moest nog bevrijd worden en daarom werden er twee aan twee zware kanonnen opgesteld die granaten over de Schelde schoten. Bij Piet van Gassen stonden er twee en er zouden er ook twee bij ons in de wei komen, maar bij aankomst zakte het eerste kanon weg onder de dijk en dus kwam het geschut bij Warrens te staan. Eén van de kanonnen schoot over het huis en elke keer als er een granaat passeerde zag je de dakpannen bewegen. De soldaten werden ondergebracht in de buurt; bij ons sliepen er zes in de schuur: 5 engelsen en een schot. Ze kwamen elke avond in huis koffie drinken. We kenden geen woord engels maar toch werd de hele avond volgepraat. We kregen het tijdschrift “Look”waarvan alleen de foto’s ons bekend voorkwamen. Ze waren heel blij met eieren waarvoor wij getrakteerd werden op sigaretten, corned beaf en grote blikken harde biscuits. Eén van de soldaten gaf ons zijn foto, achterop stond zijn naam: Cyril Woodward. We kregen ook zakjes buskruit. De soldaten leerden ons dat je daar de kachel mee aan kon maken. Het waren staafjes van twee centimeter lang en als je die aanstak dan brandden ze langzaam op met een felle vlam. We legden in het donker hele rijen op de grond en staken die aan. We hebben nog maanden de plattebuiskachel aangemaakt met buskruit. Het kruit explodeerde wel als het opgesloten zat in het kanon, maar niet in de open lucht. Mijn broer Eugene vindt nu nog staafjes kruit op de plaats waar de kanonnen stonden. Bij René Kuipers was de keuken. Er werd gekookt op een stalen tunnel met gaten aan de bovenkant om de pannen op te zetten. Er werd een straal benzine in gespoten, die de hele tunnel vulde met vuur. Behalve zware kanonnen stond er ook luchtafweergeschut. Daarvan mochten we de loop op en neer en heen en weer draaien. Ik heb toen al ervaring opgedaan voor later, want als soldaat kwam ik bij de luchtdoelartillerie terecht. Ik heb toen in Den Helder met eenzelfde soort kanon op een zak achter een vliegtuig geschoten als waar ik als kind op gespeeld heb. ‘s Avonds en in de nacht schenen zoeklichten met hun lichtstralen in de lucht op zoek naar vijandige vliegtuigen. Soms zag je een vliegtuig gevangen in het kruispunt van twee lichtstralen, maar ik heb nooit gezien dat er dan op werd geschoten. De soldaten hadden ook oog voor het Hengstdijkse vrouwelijk schoon. Dit zeer tot ongenoegen van de kapelaan. Tijdens een boze preek riep hij: “Verkoop je ziel maar voor een pond rijst”. Op een morgen, op weg naar school, deelden soldaten ballonnen uit aan passerende kinderen. We bliezen ze op, maar toen meester Mangnus dat zag moesten we alles bij hem inleveren. Bij het uitdelen van de ballonnen stonden ook twee mannen, de oudste vertelde aan de jongste dat het geen gewone ballonnen waren, het woord condoom werd niet gebruikt. Toen Zuid-Beveland veilig was gingen de eerste soldaten bij Kreverhille per amfibievoertuig de Schelde over. Die dingen reden over de dijk het water in en voeren als boot verder. Iemand had een appel bij zich en hij zei tegen mij dat ik die aan de chauffeur van zo’n amfibievoertuig moest geven. Ik moest erbij zeggen: “good luck”. De appel werd in dank aanvaard.
Ongetwijfeld zijn er leeftijdgenoten die zich andere dingen van vroeger herinneren en misschien moet mijn verhaal op sommige punten gecorrigeerd worden.
Joseph van Assche, november 2012
Joseph is op 12 februari 2014 op tachtigjarige leeftijd overleden in Teteringen.